Oprichting van het Instrumentenmuseum
Het Instrumentenmuseum - zoals het toen heette - was echter al opgericht op 1 februari 1877 als afdeling van het Koninklijk Muziekconservatorium van Brussel. Het had een didactisch doel: studenten in contact brengen met historische instrumenten.
Twee collecties vormden de basis van het Instrumentenmuseum. Enerzijds was er de verzameling van de befaamde Belgische musicoloog François-Joseph Fétis (1784-1871), die in 1872 werd aangekocht door de Belgische staat en die bewaard werd in het Koninklijk Muziekconservatorium, waarvan Fétis trouwens de eerste directeur was. Daarnaast was er een...
Het Instrumentenmuseum - zoals het toen heette - was echter al opgericht op 1 februari 1877 als afdeling van het Koninklijk Muziekconservatorium van Brussel. Het had een didactisch doel: studenten in contact brengen met historische instrumenten.
Twee collecties vormden de basis van het Instrumentenmuseum. Enerzijds was er de verzameling van de befaamde Belgische musicoloog François-Joseph Fétis (1784-1871), die in 1872 werd aangekocht door de Belgische staat en die bewaard werd in het Koninklijk Muziekconservatorium, waarvan Fétis trouwens de eerste directeur was. Daarnaast was er een verzameling van een honderdtal Indische instrumenten, die in 1876 door radjah Sourindro Mohun Tagore (1840-1914) geschonken werd aan koning Leopold.

Victor-Charles Mahillon (1841-1924)
De eerste conservator, Victor-Charles Mahillon (1841-1924), bouwde deze twee collecties uit tot een van de rijkste verzamelingen ter wereld.
Tussen 1880 en 1922 stelde Mahillon een monumentale catalogus samen van de collectie van het museum. Dit werk bevatte ook de vier versies van zijn Essai de classification méthodique de tous les instruments anciens et modernes, dat de basis vormde voor de classificatie van E. M. von Hornbostel en C. Sachs, die tot op vandaag wordt gebruikt.
In 1877 richtte Mahillon in het museum een restauratieatelier op. Hij nam een werknemer uit zijn eigen fabriek...
De eerste conservator, Victor-Charles Mahillon (1841-1924), bouwde deze twee collecties uit tot een van de rijkste verzamelingen ter wereld.
Tussen 1880 en 1922 stelde Mahillon een monumentale catalogus samen van de collectie van het museum. Dit werk bevatte ook de vier versies van zijn Essai de classification méthodique de tous les instruments anciens et modernes, dat de basis vormde voor de classificatie van E. M. von Hornbostel en C. Sachs, die tot op vandaag wordt gebruikt.
In 1877 richtte Mahillon in het museum een restauratieatelier op. Hij nam een werknemer uit zijn eigen fabriek in dienst, Franz de Vestibule, die niet alleen beschadigde stukken moest restaureren, maar ook instrumenten uit andere openbare verzamelingen nabouwde. In sommige gevallen heeft de kopie het oorspronkelijke instrument zelfs overleefd.
In de jaren 1880 organiseerde François-Auguste Gevaert, de opvolger van Fétis aan het Brusselse conservatorium, historische concerten op oude instrumenten of kopieën daarvan. Deze concerten, uitgevoerd door professoren en studenten van het conservatorium, kenden aan het einde van de 19e eeuw veel succes in zowel Brussel als Londen.
Mahillon slaagde erin de verzameling aanzienlijk uit te breiden. Hij deed daarbij een beroep op mecenaat en omringde zich met erudiete amateurs die later vaak uitgroeiden tot vrijgevige donateurs. Ook onderhield hij vriendschappelijke relaties met Belgische diplomaten in het buitenland.
Bij zijn overlijden in 1924 bezat het MIM 3.666 stukken, waaronder 3.177 muziekinstrumenten. Mahillon was zelf verzamelaar, bouwer van koperblaasinstrumenten en erkend akoesticus. Hoewel zijn functie slechts een eretitel was, wijdde hij zich met volle toewijding aan zijn taak als conservator. Dankzij zijn inzet en contacten verwierf het museum snel internationale faam, niet alleen door de omvang en diversiteit van de collectie, maar ook door de hoge kwaliteit en de zeldzaamheid van de stukken.

De collecties van na Mahillon tot op heden
Na de Eerste Wereldoorlog werden schenkers en mecenasfiguren steeds zeldzamer. Tussen 1924 en 1968 werden slechts een duizendtal instrumenten aangekocht. De conservatoren die Ernest Closson (1924-1936) opvolgden – zijn zoon Herman (1936-1945) en René Lyr (1945-1957) – konden weinig meer doen dan de bestaande verzameling bewaren. Zelfs daarvoor was het budget dat het museum kreeg toebedeeld ontoereikend.
Met de komst van Roger Bragard (1903-1985), conservator van 1957 tot 1968, verbeterde de situatie enigszins. Bragard, een eminent latinist die via zijn grote interesse voor oude muziektraktaten bij de musicologie terechtkwam, wist de aandacht te trekken van het toenmalige Ministerie van Cultuur, in het bijzonder van Sara Huysmans. Dankzij het verhoogde budget konden de tentoonstellingszalen worden heringericht, werden gidsen en wetenschappelijk personeel aangeworven, en werden concerten met oude muziek georganiseerd op authentieke instrumenten of reconstructies daarvan.
De inspanningen van Bragard werden voortgezet door René De Maeyer (1968-1989), die zich omringde met een tiental wetenschappelijke medewerkers, elk gespecialiseerd in een verschillend domein van de organologie. Nicolas Meeùs was waarnemend conservator van 1989 tot 1994 en legde de basis voor de verhuizing naar het Old England-complex. Onder leiding van Malou Haine (1994-2009) kreeg het nieuwe museum zijn uiteindelijke vorm.
Op 11 januari 1992 werd het Muziekinstrumentenmuseum van Brussel – kortweg MIM – als vierde departement toegevoegd aan de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis. Bij Koninklijk Besluit erkende de Belgische staat het wetenschappelijke karakter van de instelling en splitste ze deze op in twee afdelingen: de sectie oude muziek en de sectie moderne (19e en 20e eeuw) en traditionele muziek.
Vanaf 2009 werd het beheer van het MIM overgenomen door de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis (KMKG). De huidige algemeen directeur van de KMKG is Géraldine David.