Een ambitieus plan
Bij de eeuwwisseling, waarschijnlijk tegen het einde van 1899, vatte Victor-Charles Mahillon, conservator van het Instrumentenmuseum van het Koninklijk Conservatorium van Brussel, het plan op om een "collectie grafofooncilinders aan te leggen die traditionele muziekmelodieën uit verschillende landen reproduceren" (Archief MIM, Correspondentie Mahillon). Vanaf januari 1900 voerde hij het aantal briefwisselingen met zijn correspondenten van over de hele wereld op om fonograafopnames te verkrijgen: in Bretagne (Quimper en vervolgens Vannes), in Londen, Istanbul, Madrid, Dublin, Java, Tokio, Peking, Calcutta, enz.
Het opstarten van een verzameling geluidsopnames van traditionele muziek uit de hele wereld was vooruitstrevend. Op hetzelfde moment ontstond in Wenen het Phonogrammarchiv van de Akademie der Wissenschaften en in Parijs het Musée phonographique van Léon Azoulay van de Société anthropologique. Terwijl deze projecten met de instrumentale muziek voornamelijk etnografische en linguïstische doelstellingen beoogden, zette Mahillon de fonograaf in als musicologisch en organologisch documentatiemiddel. Hiermee ging hij een paar jaar vooraf aan het beroemde Phonogramm-Archiv van Carl Stumpf en Erich Moritz von Hornbostel van het Institut für Psychologie in Berlijn.
Tussen notatie en opname
In 1877 nam Edison een patent op de fonograaf. In een cultuur waarin notatie het belangrijkste middel was om muziek over te brengen, had de fonograaf er meerdere jaren over gedaan om zich te vestigen als een echt muzikaal medium. De documentatie van vocale muziektradities is lange tijd afhankelijk gebleven van transcripties, vaak gearrangeerd voor piano.
Tot ver in het laatste decennium van de 19e eeuw lijkt Victor-Charles Mahillon zelf er niet aan te hebben gedacht om de muzikale tradities die verband houden met zijn instrumentencollectie op een andere manier te documenteren dan met partituren. Die partituren verzamelde hij massaal in de speciale Bibliotheek van het Instrumentenmuseum. De enige uitzondering was de muziekdoos (inv. 1946) die de Bengaalse radja Sourindro Mohun Tagore in 1881 had geschonken en die het volgens de Brusselse conservator mogelijk maakte "om een absoluut nauwkeurig verslag te geven van het ware karakter van de hindoemelodie en om de koude interpretatie van de notatie te vervangen door het gevoel van de auteur zelf" (Écho musical, 12 januari 1882).
Het aanleggen van een verzameling geluidsopnames, vooral van instrumentale muziek, betekende dan ook een grote breuk in de manier van denken van Victor-Charles Mahillon. Het is opmerkelijk dat hij de Indiase muziekdoos pas in de allerlaatste jaren van de 19e eeuw, bijna twintig jaar na de verwerving ervan, in de inventaris had opgenomen (Catalogue, vol. 3, 1900). Hij zag met andere woorden deze muziekdoos aanvankelijk als een apparaat waarop Indiase muziek was opgenomen. Pas toen de fonograaf de functie van muziekreproductie op zich nam, kreeg het de status van muziekinstrument.
Toch verdrong de fonograaf de pianopartituur niet volledig als muzikaal medium. Dit blijkt uit verzoeken van Mahillon om "cilinders die populaire muziek reproduceren [...] ofwel vocaal, of vooral instrumentaal, of instrumentaal en vocaal samen". Mahillon verduidelijkte dat in de laatste twee gevallen de muziek "op de originele instrumenten en niet op de piano moet worden gespeeld, wat de waarde ervan zou verminderen". De conservator had dus geen bezwaar tegen zang op de piano, maar hij stond erop de instrumenten te kunnen horen. Hij bracht zang in verband met een abstracte melodische dimensie – notatie – terwijl hij probeerde het timbre van de instrumenten te documenteren, omdat dat onherleidbaar is tot enige vorm van transcriptie.
Samenstelling van de collectie
Het is niet eenvoudig te achterhalen waarom Mahillon deze paradigmaverschuiving maakte. Hoewel hij geen direct contact lijkt te hebben gehad met de initiatiefnemers van de fonografische archieven in Wenen, Parijs en Berlijn, waren er waarschijnlijk enkele triggers.
Eind 1899 verwierf hij een grafofoon met verschillende (nog niet geïdentificeerde) cilinders via de mecenas Louis Cavens (Archief MIM, Correspondentie Mahillon). Daarnaast moeten cilinders van Rajah Tagore uit Calcutta, Edouard Closson uit Tianjin en Jules Van Aalst uit Peking een bewustzijn hebben doen ontstaan over de mogelijkheden van fonografische documentatie (Annuaire, 1900). Opvallend is dat de schenking uit Peking samenvalt met de schenking van Chinese opnames van Paul Georg von Möllendorff die Robert Hart aan Léon Azoulay schonk (Bulletin de la Société d'Anthropologie, 1900/1, 1902/3). Aangezien Hart, Möllendorff en Van Aalst allemaal collega’s waren bij de Chinese douane, is het aannemelijk dat Mahillon via Van Aalst op de hoogte kwam van dit inzamelproject.
Voor de samenstelling van zijn fonografische collectie hanteerde Mahillon dezelfde strategieën als voor de verwerving van muziekinstrumenten. Hij benaderde zowel persoonlijke relaties, Belgische diplomatieke netwerken als commerciële contacten. Aanvankelijk wilde hij de opnames vanop afstand organiseren en kocht opnameapparatuur voor correspondenten in Calcutta, Java, Tokio en Peking. Later schakelde hij over op samenwerking met bedrijven zoals Columbia Company en individuele muzikanten. Te dure aanbiedingen, zoals een verzameling veldopnames van landelijke "oosterse muziek" aangeboden door Checri-Saouda in mei 1900, weigerde hij.
Deze verwervingsstrategie resulteerde in een heterogene collectie van commerciële opnames en veldopnames.
Een onbekend archief
In tegenstelling tot de fonografische archieven van Wenen, Parijs en Berlijn, bleef het archief in Brussel tot voor kort onbekend. Waarschijnlijk omdat het in een muziekinstrumentenmuseum nooit als zodanig werd herkend en dus niet systematisch werd geïnventariseerd. De omvang en precieze samenstelling zijn nog grotendeels onbekend.
Een beschrijving uit 1942 vermeldde "achtenveertig grafofooncilinders met exotische muziek" (inv. 3590). Dit wijst erop dat de collectie nooit dezelfde omvang bereikte als de andere archieven. Door gedeeltelijke versnippering raakten stukken kwijt of werden uitgeleend. Zo werden in mei 1900 Indiase opnames gebruikt bij een toneelstuk, en in december 1943 vijf rollen met exotische muziek uitgeleend en nooit terugbezorgd.
De herontdekking van drieënveertig wassen cilinders in de reserves van het MIM maakte het mogelijk om een deel van deze vergeten collectie te reconstrueren. De meeste cilinders zijn in hun originele doos bewaard gebleven. Naast een doorlopende nummering (1–43), zijn er sporen van oudere deelcollecties. Opschriften wijzen op herkomst uit de Provence, Egypte, China, India, het Ottomaanse Rijk, Engeland, Noord-Amerika. Sommige cilinders dragen vereenvoudigde Chinese karakters, verwijzend naar een periode waarin de wassen cilinder al verouderd was, maar overeenkomend met Mahillons correspondentie. Sommige cilinders dragen commerciële merken (Edison Bell, Columbia) of lokale distributeurs (Lehner in Istanbul, Bevans & Co in Calcutta).
Een volledige inventaris van de collectie is nog in ontwikkeling en zal leiden tot digitalisering van de cilinders. De reeds bekende voorbeelden tonen het immense belang: galoubet, populaire en religieuze muziek uit de Provence, Ottomaans repertoire, rebetiko uit Istanbul, Peking-opera, Chinese volksliedjes, klassieke muziek uit Egypte, enz.
Auteur van de studie: Fañch Thoraval