Overslaan en naar de inhoud gaan

Lunuwat

Fig.1

Lunuwat, inv. 2111

Lunuwat, Kopie van een instrument van het Rijks Ethnographisch Museum (Leiden), Nieuw-Ierland (Papoea-Nieuw-Guinea), 1901, inv. 2111

Eind oktober 1897, tijdens een bezoek van Johannes Schmeltz (conservator van het Rijks Etnografisch Museum in Leiden), ontdekte Victor-Charles Mahillon, eerste conservator van het Brussels Instrumentenmuseum, een Melanesisch muziekinstrument waarvan hij het bestaan nooit eerder vermoed had. Het was de lunuwat, waarvan hij de constructie niet kende en ook niet wist op welke manier het bespeeld werd. Deze wrijfidiofoon die uit één stuk gehouwen is, is enkel en alleen terug te vinden in het noorden van Nieuw-Ierland in Papoea-Nieuw-Guinea, in het zogenaamde Malanggan cultuurgebied.

Dit instrument past perfect in de door Mahilllon gedefinieerde categorie autofonen die met de vinger of een strijkstok worden bespeeld. Die groep beschrijft hij in zijn classificatie van muziekinstrumenten, gepubliceerd in 1880 en bijgewerkt in 1893. De lunuwat hoort daar volgens het theoretische model thuis in klasse I, tak C, sectie a. Daarin kon Mahillon tot dan toe enkel de glasharmonica en de ijzeren viool onder brengen, twee samengestelde instrumenten die vanuit traditioneel oogpunt vrij marginaal waren en slechts laat in de geschiedenis verschijnen. De ‘ontdekking’ van dit instrument betekende in zijn ogen veel, het was een historische bevestiging van een instrumentencategorie die grotendeels leeg was gebleven en bij uitbreiding een legitimatie van zijn hele classificatiesysteem.

Na de ontdekking van dit instrument onder de term Kulepaganeg, door Otto Finsch gegeven in 1888/1893 in de catalogus van zijn verzameling (nr. 594) en overgenomen door Johannes Schmeltz in 1896 in de beschrijving van een instrument bewaard in Hamburg, zocht Mahillon meer informatie op over dit instrument, en in november 1899 ondernam hij een eerste poging om een exemplaar te verkrijgen. Het is ongetwijfeld niet toevallig dat hij, geconfronteerd met heel wat obstakels die gepaard gingen met de aankoop van een dergelijk zeldzaam instrument, in juli 1901 besloot om van Brussel naar Leiden te reizen, waar hij, naar het schijnt, onderhandelde over de aankoop van een kopie van het exemplaar dat in het Rijks Ethnografisch Museum werd bewaard (inv. RV-316-147). De facsimile werd gemaakt door een zekere C. Knaufl - waarschijnlijk een restaurateur van het museum - en arriveerde in december 1901 in Brussel (inv. 2111). Pas veel later, in februari 1908, slaagde Mahillon er eindelijk in een origineel exemplaar van dit instrument te bemachtigen (inv. 3012 – locatie onbekend), dat door gouverneur Albert Hahl via het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Belgische consulaat in Melbourne vanuit Duits Nieuw-Guinea naar Brussel was gestuurd.

De lunuwat wordt gekenmerkt door drie uit een blok hout gesneden bladen die een staart, poten en hoofd vormen. Het instrument is versierd om het zoömorfe karakter ervan te benadrukken: het lijkt op een varken en/of vogel. Het wordt gewoonlijk rechtop bespeeld - of op de arm voor de kleinste modellen - door erover te wrijven met de handen die met hars zijn ingewreven. Daardoor gaan de bladen trillen en ontstaat er klagende en doordringende klanken. Het instrument wordt uitsluitend door ingewijde mannen gebruikt en is verboden voor vrouwen, en het is nauw verbonden met begrafenisrituelen. Zijn unieke geluid roept de verschijningsvorm van de overledene op, of van een vogel die als bemiddelaar tussen de twee werelden optreedt. Het instrument is ook gedocumenteerd in verband met de complexe Malanggan-ceremonies die, hoewel zij altijd verband houden met de herinnering aan een dode, vele dimensies van het sociale leven omvatten. Het lijkt echter niet per se een Malanggan-voorwerp te zijn geweest.

Slechts een vijftigtal exemplaren van dit instrument zijn bewaard gebleven, hetzij in musea, hetzij in particuliere collecties. Aangezien het instrument dat Victor-Charles Mahillon in 1908 verwierf sinds de jaren 1980 niet meer in het MIM te vinden is, wordt hier de kopie gepresenteerd van het Leidse exemplaar die in 1901 door C. Knaufl werd gemaakt. In tegenstelling tot de traditionele, strikt monoxyle constructie, werd deze facsimile in verschillende delen gemaakt, waarschijnlijk van een Europese houtsoort. De belangrijkste betrachting van de restaurateur die de kopie maakte lijkt het reconstrueren van de klank van het instrument, om zo te beantwoorden aan de verwachtingen van de opdrachtgever.

Tekst: Fañch Thoraval